READ
Surah Hud
هُوْد
123 Ayaat مکیۃ
وَ قَالَ ارْكَبُوْا فِیْهَا بِسْمِ اللّٰهِ مَجْرٖؔىهَا وَ مُرْسٰىهَاؕ-اِنَّ رَبِّیْ لَغَفُوْرٌ رَّحِیْمٌ(۴۱)
En hij (Noach) zeide: "Scheept u in. In naam van Allah zij haar vaart en haar ankeren. Mijn Heer is voorzeker Vergevensgezind, Genadevol."
En Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt; want mijn Heer is genadig en barmhartig.
وَ هِیَ تَجْرِیْ بِهِمْ فِیْ مَوْجٍ كَالْجِبَالِ- وَ نَادٰى نُوْ حُ-ﰳابْنَهٗ وَ كَانَ فِیْ مَعْزِلٍ یّٰبُنَیَّ ارْكَبْ مَّعَنَا وَ لَا تَكُنْ مَّعَ الْكٰفِرِیْنَ(۴۲)
En zij bewoog zich met hen op golven als bergen voort. En Noach riep tot zijn zoon, die zich afzijdig hield: "O mijn zoon, scheep u met ons in en wees niet met de ongelovigen."
En de ark dreef met hen tusschen golven als bergen, en Noach riep zijn zoon die van hem gescheiden was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de ongeloovigen.
قَالَ سَاٰوِیْۤ اِلٰى جَبَلٍ یَّعْصِمُنِیْ مِنَ الْمَآءِؕ-قَالَ لَا عَاصِمَ الْیَوْمَ مِنْ اَمْرِ اللّٰهِ اِلَّا مَنْ رَّحِمَۚ-وَ حَالَ بَیْنَهُمَا الْمَوْجُ فَكَانَ مِنَ الْمُغْرَقِیْنَ(۴۳)
Hij antwoordde: "Ik zal mijn toevlucht weldra op een berg zoeken, die mij tegen het water zal beschermen." Hij antwoordde: "Er is deze dag geen beschermer tegen het gebod van Allah, met uitzondering van degenen wie Hij barmhartigheid toont." En een golf kwam tussen beiden, hij behoorde tot de drenkelingen.
Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van hen die verdronken.
وَ قِیْلَ یٰۤاَرْضُ ابْلَعِیْ مَآءَكِ وَ یٰسَمَآءُ اَقْلِعِیْ وَ غِیْضَ الْمَآءُ وَ قُضِیَ الْاَمْرُ وَ اسْتَوَتْ عَلَى الْجُوْدِیِّ وَ قِیْلَ بُعْدًا لِّلْقَوْمِ الظّٰلِمِیْنَ(۴۴)
En er werd gezegd: " O, aarde, slok op uw water en o, hemel, houd op (met regenen)." En het water werd tot zakken gebracht en het gebod was vervuld. En de Ark kwam op (de berg) Al-Djoedie te rusten. En er werd gezegd: "Vervloekt zij het onrechtvaardige volk."
En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water, en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al Jûdi en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen!
وَ نَادٰى نُوْحٌ رَّبَّهٗ فَقَالَ رَبِّ اِنَّ ابْنِیْ مِنْ اَهْلِیْ وَ اِنَّ وَعْدَكَ الْحَقُّ وَ اَنْتَ اَحْكَمُ الْحٰكِمِیْنَ(۴۵)
En Noach riep zijn Heer aan en zeide: "Mijn Heer, mijn zoon is voorwaar van mijn familie en Uw belofte is voorzeker waar en Gij zijt de Rechter der rechters."
En Noach riep zijn Heer aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin, en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die oordeelen.
قَالَ یٰنُوْحُ اِنَّهٗ لَیْسَ مِنْ اَهْلِكَۚ-اِنَّهٗ عَمَلٌ غَیْرُ صَالِحٍ ﲦ فَلَا تَسْــٴَـلْنِ مَا لَیْسَ لَكَ بِهٖ عِلْمٌؕ-اِنِّیْۤ اَعِظُكَ اَنْ تَكُوْنَ مِنَ الْجٰهِلِیْنَ(۴۶)
Hij (God) zeide: "O, Noach, hij behoort niet tot uw gezin omdat zijn daden niet goed zijn; daarom vraag Mij niet over hetgeen waarvan gij geen kennis bezit. Ik geef u raad om niet tot de onwetenden te behoren."
God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik waarschuw u, geen onwetende te worden.
قَالَ رَبِّ اِنِّیْۤ اَعُوْذُ بِكَ اَنْ اَسْــٴَـلَكَ مَا لَیْسَ لِیْ بِهٖ عِلْمٌؕ-وَ اِلَّا تَغْفِرْ لِیْ وَ تَرْحَمْنِیْۤ اَكُنْ مِّنَ الْخٰسِرِیْنَ(۴۷)
Hij zeide: "Mijn Heer, ik zoek mijn toevlucht tot U om niet te vragen waar ik geen kennis van heb. En indien Gij mij niet vergeeft noch mij barmhartigheid betoont, zal ik onder de verliezers zijn."
Noach zeide: O Heer! ik neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal ik tot hen behooren die verdoemd zijn.
قِیْلَ یٰنُوْحُ اهْبِطْ بِسَلٰمٍ مِّنَّا وَ بَرَكٰتٍ عَلَیْكَ وَ عَلٰۤى اُمَمٍ مِّمَّنْ مَّعَكَؕ-وَ اُمَمٌ سَنُمَتِّعُهُمْ ثُمَّ یَمَسُّهُمْ مِّنَّا عَذَابٌ اَلِیْمٌ(۴۸)
En er werd gezegd: "O Noach, daal dan af (uit de ark) met Onze vrede en met zegeningen over u en over de volkeren die met u zijn. En er zullen andere volkeren zijn wie Wij een (aardse) voorziening zullen schenken, daarna zal een pijnlijke straf van Ons hen raken."
Het werd tot hem gezegd: O Noach! kom uit de ark met vrede van ons, en zegeningen op u en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd worden.
تِلْكَ مِنْ اَنْۢبَآءِ الْغَیْبِ نُوْحِیْهَاۤ اِلَیْكَۚ-مَا كُنْتَ تَعْلَمُهَاۤ اَنْتَ وَ لَا قَوْمُكَ مِنْ قَبْلِ هٰذَا ﳍ فَاصْبِرْ ﳍ اِنَّ الْعَاقِبَةَ لِلْمُتَّقِیْنَ۠(۴۹)
Dit zijn de mededelingen van het onzienlijke die Wij u openbaren, welke gij noch uw volk voorheen kende. Wees geduldig, waarlijk het einde is voor de godvrezenden."
Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren; gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld; want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard.
وَ اِلٰى عَادٍ اَخَاهُمْ هُوْدًاؕ-قَالَ یٰقَوْمِ اعْبُدُوا اللّٰهَ مَا لَكُمْ مِّنْ اِلٰهٍ غَیْرُهٗؕ-اِنْ اَنْتُمْ اِلَّا مُفْتَرُوْنَ(۵۰)
En tot de Aad zeide hun broeder Hoed: "O, mijn volk, aanbid Allah. Gij hebt geen God naast Hem. Gij verzint slechts leugens."
En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen van uw eigen maaksel op te richten.
یٰقَوْمِ لَاۤ اَسْــٴَـلُكُمْ عَلَیْهِ اَجْرًاؕ-اِنْ اَجْرِیَ اِلَّا عَلَى الَّذِیْ فَطَرَنِیْؕ-اَفَلَا تَعْقِلُوْنَ(۵۱)
"O, mijn volk, ik vraag van u geen beloning hiervoor; mijn beloning is alleen bij Hem, Die mij schiep. Wilt gij dan niet begrijpen?"
O mijn volk! ik vraag u hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen?
وَ یٰقَوْمِ اسْتَغْفِرُوْا رَبَّكُمْ ثُمَّ تُوْبُوْۤا اِلَیْهِ یُرْسِلِ السَّمَآءَ عَلَیْكُمْ مِّدْرَارًا وَّ یَزِدْكُمْ قُوَّةً اِلٰى قُوَّتِكُمْ وَ لَا تَتَوَلَّوْا مُجْرِمِیْنَ(۵۲)
"En o, mijn volk, vraag vergiffenis van uw Heer, wend u daarna tot Hem, Hij zal wolken die regelmatig regen nedergieten over u zenden en kracht bij uw kracht voegen. En wend u niet af als schuldigen."
O mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden. En hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven.
قَالُوْا یٰهُوْدُ مَا جِئْتَنَا بِبَیِّنَةٍ وَّ مَا نَحْنُ بِتَارِكِیْۤ اٰلِهَتِنَا عَنْ قَوْلِكَ وَ مَا نَحْنُ لَكَ بِمُؤْمِنِیْنَ(۵۳)
Zij zeiden: "O Hoed, gij hebt ons geen enkel duidelijk bewijs gebracht en wij zullen onze Goden niet in de steek laten, om hetgeen gij zegt noch zullen wij u geloven."
Zij antwoordden: O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven u niet.
اِنْ نَّقُوْلُ اِلَّا اعْتَرٰىكَ بَعْضُ اٰلِهَتِنَا بِسُوْٓءٍؕ-قَالَ اِنِّیْۤ اُشْهِدُ اللّٰهَ وَ اشْهَدُوْۤا اَنِّیْ بَرِیْٓءٌ مِّمَّا تُشْرِكُوْنَۙ(۵۴)
"Wij kunnen alleen zeggen dat sommige onzer Goden u met kwaad hebben bezocht." Hij antwoordde: "Voorzeker, ik roep Allah tot getuige en getuigt gij ook, dat ik niets met uw afgoden uitstaande heb."
Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met droefheid hebben getroffen, en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt.
مِنْ دُوْنِهٖ فَكِیْدُوْنِیْ جَمِیْعًا ثُمَّ لَا تُنْظِرُوْنِ(۵۵)
"Smeedt daarom allen buiten Hem plannen tegen mij en geeft mij geen uitstel."
Spant dus allen tegen mij samen en draalt niet.
اِنِّیْ تَوَكَّلْتُ عَلَى اللّٰهِ رَبِّیْ وَ رَبِّكُمْؕ-مَا مِنْ دَآبَّةٍ اِلَّا هُوَ اٰخِذٌۢ بِنَاصِیَتِهَاؕ-اِنَّ رَبِّیْ عَلٰى صِرَاطٍ مُّسْتَقِیْمٍ(۵۶)
"Ik heb voorzeker mijn vertrouwen in Allah gesteld, Die mijn Heer en uw Heer is. Er is geen schepsel, dat zich op aarde beweegt, of Hij houdt het in Zijn macht. Voorzeker, mijn Heer is op het rechte pad."
Want ik stel mijn vertrouwen in God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn haarlok vasthoudt. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten weg.
فَاِنْ تَوَلَّوْا فَقَدْ اَبْلَغْتُكُمْ مَّاۤ اُرْسِلْتُ بِهٖۤ اِلَیْكُمْؕ-وَ یَسْتَخْلِفُ رَبِّیْ قَوْمًا غَیْرَكُمْۚ-وَ لَا تَضُرُّوْنَهٗ شَیْــٴًـاؕ-اِنَّ رَبِّیْ عَلٰى كُلِّ شَیْءٍ حَفِیْظٌ(۵۷)
"Indien gij u afwendt, dan heb ik u hetgeen waarmede ik tot u ben gezonden medegedeeld, en mijn Heer zal een ander volk uw plaats doen innemen. Gij kunt Hem in het geheel niet deren. Voorzeker, mijn Heer is Bewaker over alle dingen."
Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard, waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn Heer is de bewaker van alle dingen.
وَ لَمَّا جَآءَ اَمْرُنَا نَجَّیْنَا هُوْدًا وَّ الَّذِیْنَ اٰمَنُوْا مَعَهٗ بِرَحْمَةٍ مِّنَّاۚ-وَ نَجَّیْنٰهُمْ مِّنْ عَذَابٍ غَلِیْظٍ(۵۸)
En toen Ons gebod kwam, redden Wij Hoed en de gelovigen met hem, door Onze barmhartigheid. En Wij bevrijdden hen van een zware foltering.
En toen onze straf kwam, om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van eene strenge straf.
وَ تِلْكَ عَادٌ ﳜ جَحَدُوْا بِاٰیٰتِ رَبِّهِمْ وَ عَصَوْا رُسُلَهٗ وَ اتَّبَعُوْۤا اَمْرَ كُلِّ جَبَّارٍ عَنِیْدٍ(۵۹)
En dezen waren de Aad. Zij verloochenden de tekenen van hun Heer en gehoorzaamden Zijn boodschappers niet en volgden het bevel van elke opstandige vijand op.
En deze stam van Ad verwierp met voordacht de teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch.
وَ اُتْبِعُوْا فِیْ هٰذِهِ الدُّنْیَا لَعْنَةً وَّ یَوْمَ الْقِیٰمَةِؕ-اَلَاۤ اِنَّ عَادًا كَفَرُوْا رَبَّهُمْؕ-اَلَا بُعْدًا لِّعَادٍ قَوْمِ هُوْدٍ۠(۶۰)
En er werd een vloek op hen gelegd in deze wereld en op de dag der Opstanding. Ziet! de Aad verwierpen hun Heer. Ziet! vervloekt zij de Aad, het volk van Hoed.
Daarvoor werden zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met Ad, het volk van Hoed?
وَ اِلٰى ثَمُوْدَ اَخَاهُمْ صٰلِحًاۘ-قَالَ یٰقَوْمِ اعْبُدُوا اللّٰهَ مَا لَكُمْ مِّنْ اِلٰهٍ غَیْرُهٗؕ-هُوَ اَنْشَاَكُمْ مِّنَ الْاَرْضِ وَ اسْتَعْمَرَكُمْ فِیْهَا فَاسْتَغْفِرُوْهُ ثُمَّ تُوْبُوْۤا اِلَیْهِؕ-اِنَّ رَبِّیْ قَرِیْبٌ مُّجِیْبٌ(۶۱)
En tot de Samoed zeide hun broeder Salih: "O, mijn volk, aanbid Allah; gij hebt geen God naast Hem. Hij wekte u op vanuit de aarde en vestigde u er. Vraagt vergiffenis aan Hem en bekeert u tot Hem. Voorwaar, mijn Heer is nabij, Verhorende."
En tot den stam van Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed te antwoorden.
قَالُوْا یٰصٰلِحُ قَدْ كُنْتَ فِیْنَا مَرْجُوًّا قَبْلَ هٰذَاۤ اَتَنْهٰىنَاۤ اَنْ نَّعْبُدَ مَا یَعْبُدُ اٰبَآؤُنَا وَ اِنَّنَا لَفِیْ شَكٍّ مِّمَّا تَدْعُوْنَاۤ اِلَیْهِ مُرِیْبٍ(۶۲)
Zij zeiden: "O Salih, gij waart onze hoop. Verbiedt gij ons datgene te aanbidden wat onze vaderen aanbaden? En wij zijn voorzeker in verontrustende twijfel over hetgeen, waartoe gij ons roept."
Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon, in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht.
قَالَ یٰقَوْمِ اَرَءَیْتُمْ اِنْ كُنْتُ عَلٰى بَیِّنَةٍ مِّنْ رَّبِّیْ وَ اٰتٰىنِیْ مِنْهُ رَحْمَةً فَمَنْ یَّنْصُرُنِیْ مِنَ اللّٰهِ اِنْ عَصَیْتُهٗ- فَمَا تَزِیْدُوْنَنِیْ غَیْرَ تَخْسِیْرٍ(۶۳)
Hij zeide: "O, mijn volk, zeg mij, als ik een duidelijk bewijs van mijn Heer heb ontvangen en Hij mij barmhartigheid heeft geschonken, wie zal mij dan naast Allah helpen als ik Hem niet gehoorzaam? Gij zult slechts tot mijn ondergang bijdragen."
Saleh zeide: O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten.
وَ یٰقَوْمِ هٰذِهٖ نَاقَةُ اللّٰهِ لَكُمْ اٰیَةً فَذَرُوْهَا تَاْكُلْ فِیْۤ اَرْضِ اللّٰهِ وَ لَا تَمَسُّوْهَا بِسُوْٓءٍ فَیَاْخُذَكُمْ عَذَابٌ قَرِیْبٌ(۶۴)
0
En hij zeide: O mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u geen snelle straf treffe.
فَعَقَرُوْهَا فَقَالَ تَمَتَّعُوْا فِیْ دَارِكُمْ ثَلٰثَةَ اَیَّامٍؕ-ذٰلِكَ وَعْدٌ غَیْرُ مَكْذُوْبٍ(۶۵)
Maar zij verlamden haar; toen zeide hij (Salih): "Vermaakt u voor drie dagen in uw huizen. Dit is een belofte die niet geloochend kan worden."
Doch zij doodden haar, en Saleh zeide: Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen, waarna gij verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging.
فَلَمَّا جَآءَ اَمْرُنَا نَجَّیْنَا صٰلِحًا وَّ الَّذِیْنَ اٰمَنُوْا مَعَهٗ بِرَحْمَةٍ مِّنَّا وَ مِنْ خِزْیِ یَوْمِىٕذٍؕ-اِنَّ رَبَّكَ هُوَ الْقَوِیُّ الْعَزِیْزُ(۶۶)
En toen Ons gebod kwam, redden Wij Salih en met hem de gelovigen door Onze barmhartigheid en Wij redden hen van de schande van die dag. Voorzeker, uw Heer is Sterk, Almachtig.
En toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God.
وَ اَخَذَ الَّذِیْنَ ظَلَمُوا الصَّیْحَةُ فَاَصْبَحُوْا فِیْ دِیَارِهِمْ جٰثِمِیْنَۙ(۶۷)
De straf achterhaalde degenen die kwaad hadden gesticht en zij lagen uitgestrekt in hun huizen,
Maar een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne woning dood, en voorover liggende gevonden.
كَاَنْ لَّمْ یَغْنَوْا فِیْهَاؕ-اَلَاۤ اِنَّ ثَمُوْدَاۡ كَفَرُوْا رَبَّهُمْؕ-اَلَا بُعْدًا لِّثَمُوْدَ۠(۶۸)
Alsof zij er nooit in hadden gewoond. Ziet! de Samoed verwierpen hun Heer; ziet! vervloekt zij de Samoed.
Als hadden zij er nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed niet ver weg verworpen?
وَ لَقَدْ جَآءَتْ رُسُلُنَاۤ اِبْرٰهِیْمَ بِالْبُشْرٰى قَالُوْا سَلٰمًاؕ-قَالَ سَلٰمٌ فَمَا لَبِثَ اَنْ جَآءَ بِعِجْلٍ حَنِیْذٍ(۶۹)
En voorzeker Onze boodschappers kwamen met blijde tijdingen tot Abraham. Zij zeiden: "Vrede zij met u." Hij antwoordde: "Vrede zij met u" en terstond bracht hij een gebraden kalf.
Ook kwamen onze gezanten later tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een gebraden kalf.
فَلَمَّا رَاٰۤ اَیْدِیَهُمْ لَا تَصِلُ اِلَیْهِ نَكِرَهُمْ وَ اَوْجَسَ مِنْهُمْ خِیْفَةًؕ-قَالُوْا لَا تَخَفْ اِنَّاۤ اُرْسِلْنَاۤ اِلٰى قَوْمِ لُوْطٍؕ(۷۰)
Maar toen hij zag dat hun handen er zich niet naar uitstrekten, vond bij hen vreemd en vreesde hen. Zij zeiden: "Vrees niet, want wij zijn tot het volk van Lot gezonden."
En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet aanraakten, mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen, Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van Lot gezonden.
وَ امْرَاَتُهٗ قَآىٕمَةٌ فَضَحِكَتْ فَبَشَّرْنٰهَا بِاِسْحٰقَۙ-وَ مِنْ وَّرَآءِ اِسْحٰقَ یَعْقُوْبَ(۷۱)
En zijn vrouw stond er bij en verwonderde zich, waarop Wij haar de blijde tijding van de geboorte van Izaak gaven en na Izaak van Jacob.
En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob.
قَالَتْ یٰوَیْلَتٰۤى ءَاَلِدُ وَ اَنَا عَجُوْزٌ وَّ هٰذَا بَعْلِیْ شَیْخًاؕ-اِنَّ هٰذَا لَشَیْءٌ عَجِیْبٌ(۷۲)
Zij zeide: "O wonder! Zal ik een kind baren nu ik een oude vrouw ben en deze mijn echtgenoot een oude man is? Dit is inderdaad iets wonderbaarlijks."
Zij zeide: Helaas! zal ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze mijn man ook in jaren gevorderd is? Waarlijk, dit zou een wonder zijn.
قَالُوْۤا اَتَعْجَبِیْنَ مِنْ اَمْرِ اللّٰهِ رَحْمَتُ اللّٰهِ وَ بَرَكٰتُهٗ عَلَیْكُمْ اَهْلَ الْبَیْتِؕ-اِنَّهٗ حَمِیْدٌ مَّجِیْدٌ(۷۳)
0
De engelen antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het huisgezin; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk.
فَلَمَّا ذَهَبَ عَنْ اِبْرٰهِیْمَ الرَّوْعُ وَ جَآءَتْهُ الْبُشْرٰى یُجَادِلُنَا فِیْ قَوْمِ لُوْطٍؕ(۷۴)
En toen de vrees Abraham verliet en de blijde tijding tot hem kwam, begon hij met ons over het volk van Lot te redetwisten.
En toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk van Lot;
اِنَّ اِبْرٰهِیْمَ لَحَلِیْمٌ اَوَّاهٌ مُّنِیْبٌ(۷۵)
Abraham was inderdaad verdraagzaam, zachtmoedig en wendde zich dikwijls (tot God).
Want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk mensch.
یٰۤاِبْرٰهِیْمُ اَعْرِضْ عَنْ هٰذَاۚ-اِنَّهٗ قَدْ جَآءَ اَمْرُ رَبِّكَۚ-وَ اِنَّهُمْ اٰتِیْهِمْ عَذَابٌ غَیْرُ مَرْدُوْدٍ(۷۶)
"O Abraham, wend u hiervan af. Het gebod van uw Heer is uitgegaan en een onafwendbare straf komt over hen."
De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan; want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om op hen neder te komen.
وَ لَمَّا جَآءَتْ رُسُلُنَا لُوْطًا سِیْٓءَ بِهِمْ وَ ضَاقَ بِهِمْ ذَرْعًا وَّ قَالَ هٰذَا یَوْمٌ عَصِیْبٌ(۷۷)
En toen Onze boodschappers tot Lot kwamen was hij verdrietig en voelde zich bezwaard om hen en zeide: "Dit is een moeilijke dag."
En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bezorgd om hen en zijn arm was zwak voor hen en hij zeide: Dit is een treurige dag.
وَ جَآءَهٗ قَوْمُهٗ یُهْرَعُوْنَ اِلَیْهِؕ-وَ مِنْ قَبْلُ كَانُوْا یَعْمَلُوْنَ السَّیِّاٰتِؕ-قَالَ یٰقَوْمِ هٰۤؤُلَآءِ بَنَاتِیْ هُنَّ اَطْهَرُ لَكُمْ فَاتَّقُوا اللّٰهَ وَ لَا تُخْزُوْنِ فِیْ ضَیْفِیْؕ-اَلَیْسَ مِنْكُمْ رَجُلٌ رَّشِیْدٌ(۷۸)
Zijn volk kwam haastig naar hem toe. Ook voordien plachten zij kwaad te doen. Hij (Lot) zeide: "O, mijn volk, dit zijn mijn dochters, zij zijn te rein voor u. Vrees daarom Allah en onteer mij niet wegens mijn gasten. Is er onder u geen weldenkend man?"
En zijn volk kwam tot hem; zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u?
قَالُوْا لَقَدْ عَلِمْتَ مَا لَنَا فِیْ بَنٰتِكَ مِنْ حَقٍّۚ-وَ اِنَّكَ لَتَعْلَمُ مَا نُرِیْدُ(۷۹)
Zij antwoordden: "Gij weet wel, dat wij geen recht hebben op uw dochters en gij weet ook, wat wij wensen."
Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig hebben, en gij weet wel wat wij begeeren.
قَالَ لَوْ اَنَّ لِیْ بِكُمْ قُوَّةً اَوْ اٰوِیْۤ اِلٰى رُكْنٍ شَدِیْدٍ(۸۰)
Hij zeide: "Ach, had ik slechts de macht u weerstand te kunnen bieden of tot een machtige steun toevlucht te nemen."
Hij zeide: Indien ik kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk doen.
- English | Ahmed Ali
- Urdu | Ahmed Raza Khan
- Turkish | Ali-Bulaç
- German | Bubenheim Elyas
- Chinese | Chineese
- Spanish | Cortes
- Dutch | Dutch
- Portuguese | El-Hayek
- English | English
- Urdu | Fateh Muhammad Jalandhry
- French | French
- Hausa | Hausa
- Indonesian | Indonesian-Bahasa
- Italian | Italian
- Korean | Korean
- Malay | Malay
- Russian | Russian
- Tamil | Tamil
- Thai | Thai
- Farsi | مکارم شیرازی
- العربية | التفسير الميسر
- العربية | تفسير الجلالين
- العربية | تفسير السعدي
- العربية | تفسير ابن كثير
- العربية | تفسير الوسيط لطنطاوي
- العربية | تفسير البغوي
- العربية | تفسير القرطبي
- العربية | تفسير الطبري
- English | Arberry
- English | Yusuf Ali
- Dutch | Keyzer
- Dutch | Leemhuis
- Dutch | Siregar
- Urdu | Sirat ul Jinan